Proposition 55K0780

Projet de loi modifiant l'ancien Code civil en ce qui concerne les liens personnels entre frères et soeurs.

General information ¶

Authors

DéFI François De Smet, Sophie Rohonyi

Submission date

Nov. 21, 2019

Official page

Visit

Status

Adopted

Requirement

Simple

Subjects

descendant civil law family law

Voting ¶

Voted to adopt

Groen CD&V Vooruit Ecolo LE PS | SP DéFI Open Vld N-VA LDD MR PVDA | PTB

Abstained from voting

VB

Contact form ¶

Do you have a question or request regarding this proposition? Select the most appropriate option for your request and I will get back to you shortly.

Discussion ¶

May 12, 2021 | Plenary session (Chamber of representatives)

Full source

Le rapporteur, Mme Katja Gabriëls, renvoie à son rapport écrit.

Collega's, wij hebben het voorliggend wetsvoorstel zeer grondig besproken in onze commissie. Het heeft ook een lange weg afgelegd in de commissie: er waren twee lezingen en tijdens de tweede lezing hebben wij nog hoorzittingen georganiseerd en werd het voorstel nog fundamenteel gewijzigd. Zoals wij steeds hebben benadrukt, zijn wij ook voorstander van het principe dat aan de basis ligt.

Het voorstel wil ervoor zorgen dat broers en zussen een principieel omgangsrecht hebben. Onze fractie ondersteunt dat broers en zussen, indien mogelijk, niet van elkaar gescheiden mogen worden. Het is uiteraard zeer belangrijk dat kinderen, zeker in precaire omstandigheden, de familiale banden kunnen behouden en onderhouden. Kinderen van hetzelfde gezin kunnen een grote emotionele steun voor elkaar zijn. Zij hebben vaak hetzelfde meegemaakt en weten dus exact wat er echt speelt in een gezin. Goede onderlinge contacten komen kinderen van alle leeftijden dus ten goede. Onze fractie benadrukte dat trouwens ook al in het Vlaams Parlement, nog vooraleer wij aan de bespreking van het wetsvoorstel in de Kamer begonnen.

Het kan echter niet zo zijn dat het voorstel tot gevolg zou hebben dat broers en zussen niet geplaatst zouden kunnen worden omdat zij niet samen geplaatst kunnen worden. Het belang van het kind moet steeds voorop staan en het moet dus absoluut worden vermeden dat kinderen noodgedwongen in gevaarlijke of onaangepaste situaties zouden moeten verblijven.

In de vorige versies van het voorstel stond ook nog een aantal andere zaken, zoals onder andere de procesonbekwaamheid voor kinderen vanaf 12 jaar en zelfs voor kinderen jonger dan 12 jaar. Wij hebben steeds benadrukt tijdens de eerste lezing en in de behandeling van het voorstel dat wij dat een zeer ondoordacht idee vonden, maar dat bleek ook uit de hoorzitting en de vele spontane adviezen die wij in reactie op het voorstel hebben ontvangen. Wij zijn dan ook blij dat het voorstel op dat punt is gewijzigd en dat dit onderdeel eruit is gehaald. Het debat hierover kan altijd later en globaler worden gevoerd, al zijn wij er op zich geen voorstander van.

Er is nog een aantal punten die ik wens te verduidelijken en ik wil ook twee vraagjes stellen aan de hoofdindienster van het voorstel.

Ten eerste, in artikel 2 staat dat de rechtbank eenzelfde regeling nastreeft voor alle broers en zussen. Dat betekent volgens onze visie niet dat broers en zussen per se op exact dezelfde dagen bij dezelfde ouder moeten verblijven.

Belangrijk is dat de verblijfsregeling toelaat aan de broers en zussen om het contact met elkaar te onderhouden. Het kan echter wel het geval zijn dat er verschillen zijn in de regelingen, dit natuurlijk afgestemd op de concrete situatie en op de wenselijkheid.

Ten tweede, in artikel 3 staat dat alle broers en zussen op elke leeftijd het recht hebben om persoonlijk contact met elkaar te onderhouden. Graag had ik gehad dat mevrouw Rohonyi, of een van de andere indieners, nog verduidelijkt dat het hier gaat om meerderjarige broers en zussen met minderjarige broers en zussen en om minderjarige kinderen onderling, maar, uiteraard, niet om meerderjarige broers en zussen onderling. Ik haalde dat punt ook reeds aan in de commissie. In de tekst wordt gesproken over "op elke leeftijd" en dat durft anders vermoeden. De definitie van het nieuwe artikel 387 sexies-decies is immers niet van toepassing op dit artikel, aangezien het alleen van toepassing is voor het nieuwe hoofdstuk 3.

Het lijkt mij immers niet de bedoeling dat dit voorstel ook de verhouding tussen volwassenen gaat regelen. Het gaat hier wel degelijk om rechten die voortvloeien uit onder andere het kinderrechtenverdrag. Mevrouw Rohonyi, misschien kunt u dat nogmaals bevestigen.

Ten slotte, in artikel 387 septies-decies wordt gesproken over de ouders, de pleegzorgers, de rechtbank en de daartoe bevoegde overheid, die het behoud van persoonlijke contacten tussen het kind en elk van zijn broers en zussen nastreven. Volgens ons dient ook de voogd hieronder begrepen te worden. Die term is echter niet opgenomen in de tekst, tenzij dat er impliciet uit zou blijken. Misschien kunt u dat ook nog even verduidelijken.

Voor ons is het belangrijk dat deze vragen nog verduidelijkt worden, maar inhoudelijk zullen wij dit voorstel, uiteraard, na al die aanpassingen, steunen.

Madame la présidente, nous accueillons cette proposition de loi positivement. Avant toute chose, je tenais à remercier ma collègue Rohonyi et mon collègue De Smet pour la pugnacité et l'ouverture dont ils ont fait preuve dans ce dossier, ainsi que pour la collaboration parfaite qui a eu lieu entre les différents groupes en commission en vue de son aboutissement.

Ce dossier est important car, jusqu'à présent, le droit à la vie privée familiale connaissait davantage une dimension verticale – parents-enfants, grands-parents-enfants – qu'une dimension horizontale, à savoir une reconnaissance de la fratrie. Ce n'est pas neuf, c'est un sujet sur la table depuis plus de 20 ans en Belgique, à tel point que nos voisins français ont légiféré en la matière en 1996. Depuis quelques semaines, on parle beaucoup de lois de 1996 dans cette enceinte; ce n'est pas la même.

Quoi qu'il en soit, nous sommes en retard dans le cadre de ce débat. De nombreuses études ont démontré que les relations entre frères et sœurs, celles de fratrie, sont nécessaires et constituent des bases solides pour se construire comme enfant et faire face à l'adversité de la vie. Ils s'offrent, entre eux, un soutien, une grande sécurité affective et un soutien psychologique. À l'inverse, les séparations – et ce n'est pas anecdotique, les statistiques indiquent que plus de 35 % des milieux familiaux sont soit des familles monoparentales, soit des familles recomposées – peuvent être vécues comme un réel traumatisme.

Ce texte offre donc deux avantages essentiels et non négligeables. Premièrement, le principe suivant lequel les enfants faisant partie d'une fratrie, lorsqu'ils sont mineurs, ont le droit de ne pas être séparés. Comme mentionné dans le texte, ce droit s'exercera sous réserve de l'intérêt de chacun des enfants, intérêt qui commanderait une autre solution. Deuxièmement, s'ils devaient malgré tout être séparés, un droit consacré à entretenir des relations personnelles entre eux. Ce droit est désormais automatique et est destiné à concrétiser la relation affective nécessaire qui doit exister et présider à toute fratrie.

Concrètement, il s'agira d'éviter la double peine face aux aléas de la vie que subissent les enfants: les divorces, les disparitions d'enfants, le placement d'enfants, les recompositions familiales. Les autorités auront donc une obligation positive, dès lors qu'elle n'est pas contraire à l'intérêt de ces enfants. Même lorsqu'un enfant est placé dans un établissement, par exemple, il préserve un droit à maintenir une relation avec ses frères et sœurs. Il faut aussi reconnaître qu'on coule dans un texte une pratique que de nombreux magistrats et juges de la famille notamment essaient déjà d'appliquer.

Cette proposition de loi détient une autre force, car elle répond aux évolutions familiales. Ce n'est pas seulement le lien "légal" et "biologique" qui est consacré, mais également – dans le cas des familles recomposées et celui d'autres milieux familiaux – le lien affectif. En 2021, il importait en effet de le prendre aussi en considération. Cette notion de frère et sœur sera désormais largement entendue. Comme je le disais, elle n'est pas conditionnée par un lien biologique ou une formalité administrative, mais étendue à l'éducation dans un ménage commun.

Enfin, et ce n'est pas le moindre aspect de ce texte, puisqu'un droit n'est rien s'il ne peut être protégé, il pourra l'être par un magistrat. En effet, nous offrirons aux enfants de douze ans et plus la capacité d'ester et de faire reconnaître leur droit à ne pas être séparés ou celui de préserver leur relation personnelle avec les autres membres de leur fratrie.

Bref, ce texte constitue une évolution essentielle. Et je tiens à remercier la collègue Rohonyi pour le travail accompli.

Mevrouw de voorzitster, dit wetsvoorstel, over de broers en zussen, is zeer belangrijk. Uiteraard steunt het Vlaams Belang het principe.

Het voorstel dat nu ter goedkeuring voorligt, namelijk de wettelijke verankering van het broeder- en zusterschap in het Burgerlijk Wetboek, zal echter geen oplossing bieden. Zowel feitelijk als juridisch is het voorstel niet haalbaar. In de praktijk zal dit voorstel geen zoden aan de dijk brengen.

Eerst en vooral rijst de vraag in welke mate België nood heeft aan een federale wet die de scheiding van broers en zussen in principe verbiedt. Het wetsvoorstel biedt op die vraag geen antwoord. Volgens artikel 22bis van de Grondwet is elke Belgische instantie verplicht om het belang van het kind als eerste overweging in acht te nemen, bij elke beslissing die het kind aangaat. Vervolgens geldt ook het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, dat bepaalt dat alle instanties ervoor moeten zorgen dat broers en zussen niet gescheiden worden. De invoeging van §3 in artikel 374 van het oud Burgerlijk Wetboek is dan ook niet meer dan de bevestiging van een bestaande overtuiging en praktijk en is in feite overbodig.

Vervolgens, artikel 375bis van het oud Burgerlijk Wetboek omvat reeds het recht om persoonlijk contact te onderhouden met het kind door diegenen die een bijzonder affectieve band met het kind hebben. Dat impliceert uiteraard ook broers en zussen. De toevoeging van de vermelding "broers en zussen hebben het recht op persoonlijk contact met elkaar" is enkel nuttig voor die broers en zussen die geen affectieve band hebben met elkaar. De omschrijving "bijzonder affectieve band" is duidelijk en behoeft geen verduidelijking.

Bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1804 toonden de wetgevers meesterschap door zich te beperken tot beknopte, algemene bepalingen. Nu zou er een extra categorie aan worden toegevoegd. De wetgever bewandelt de weg misschien niet in de juiste richting. Dat blijkt overigens ook al uit de moeilijkheden om een duidelijke definitie te geven van broers en zussen, waarvoor nieuwe terminologie wordt gebruikt die voor grote interpretatieproblemen zal zorgen.

Vallen zuiver biologische broers en halfbroers en –zussen echt onder de bepaling? Hoe gaat dat dan met kinderen die eenzelfde donor hebben? De vraag rijst ook hoe een familierechter plusbroers en pluszussen samen kan houden nu hij niet bevoegd is en ook geen materiële rechtsgrond heeft om een verblijfsregeling van een pluskind bij een plusouder op te leggen.

Ik kom aan de praktische uitwerking van het voorstel. Er is een schrijnende praktijk van problemen bij uithuisplaatsing en de jeugdbescherming. Weinig pleeggezinnen kunnen de plaatsing van meerdere broers en zussen aan. Dit probleem wordt niet aangepakt en verschoven naar de deelstaten. De indienster van het voorstel formuleert het als volgt:

"Les Communautés doivent faire en sorte qu'il y ait suffisamment de places pour ces enfants."

Iedereen weet dat de budgetten hiervoor onbestaande zijn. De wachtlijsten in de zorg slepen nu al jaren aan. Een principe in het Burgerlijk Wetboek verankeren, zal hier niets aan veranderen. Bovendien heeft de Raad van State in het pleegzorgdossier al geoordeeld dat de federale overheid haar bevoegdheden overschrijdt als er een voorwaarde gekoppeld zou worden aan de maatregel of de hulpverleningsvorm van de gezinsplaatsing. De bevoegdheid om zo'n voorwaarde in te voeren is volgens de Raad gebonden aan de bevoegdheid van de Gemeenschappen om die maatregel of die hulpverleningsvorm zelf in te voeren of te organiseren. De vraag rijst dus waarom er nog geen belangenconflict is opgeworpen. De wetgever riskeert ook een vernietigingsberoep bij het Grondwettelijk Hof op grond van schending van de bevoegdhedenverdeling.

In het initiële wetsvoorstel werd aan broers en zussen de mogelijkheid geboden in rechte op te treden. Dat was een verfrissende gedachte die weliswaar met haken en ogen aaneen hing, maar voor de Vlaams Belang-fractie was dat wel de reden om ons op de eerste tekst die werd gestemd niet te onthouden. Nu blijft er enkel een puur theoretische verankering in het Burgerlijk Wetboek over die door geen van de partijen in rechte afgedwongen kan worden. De indienster van het wetsvoorstel was nochtans duidelijk in de commissie. Het recht om in rechte op te treden ligt haar na aan het hart. Het mede door haar ingediende wetsvoorstel beoogt dan ook dat recht te waarborgen inzake de twee voornaamste rechten die uit dat broeder- of zusterschap voortvloeien.

De vertegenwoordiger van de minister van Justitie bevestigde in de commissie voor Justitie dat de vernieuwing inzake het recht voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar om in rechte op te treden niet ingrijpend is, meer bepaald gelet op het bestaande artikel 1004/1. "De bekrachtiging van het nieuwe recht zal volgens sommigen praktische problemen met zich mee meebrengen. De spreker kan begrip opbrengen voor die argumenten, maar het gaat niet om onoverkomelijke moeilijkheden, zoals ook de Raad van State heeft aangegeven. Het zal een inspanning vergen, maar dat is het waard, want het gaat om kinderen die behalve hun broers en zussen niemand anders meer hebben. Het is van wezenlijk belang dat dit broeder- en zusterschap wordt gevrijwaard. Er zullen dus inspanningen moeten worden geleverd, maar het is de moeite waard dat recht te verankeren." In de hoorzittingen kwamen schrijnende getuigenissen aan bod van meerderjarigen die als kind niet betrokken worden bij deze procedure. Er werd tijdens de commissie niets uitgeklaard over de verhouding tussen het bestaande hoorrecht voor de kinderen en de initieel voorziene procesbekwaamheid in dit wetsvoorstel.

Met de ingediende amendementen werd dit hete hangijzer niet alleen doorgeschoven, het werd zelf volledig in de doofpot gestopt.

Vandaag ligt hier een lege doos met een hele mooie rode strik ter tafel. Dat is jammer want dit had een vooruitstrevende wet kunnen worden. Om die reden zal onze fractie zich onthouden bij de stemming.

Madame la présidente, je serai brève. Étant donné que ce sont mes collègues qui ont suivi les débats en commission, je tenais à remercier les auteurs de cette proposition, qui me semble une évidence, même s'il a fallu du temps pour en arriver là. Je tiens à dire que mon groupe la soutiendra bien évidemment.

Mevrouw de voorzitster, ik houd eraan mevrouw Rohonyi te feliciteren met dit initiatief en met het feit dat zij het geduld heeft gehad om de voorstellen tot wijziging, die bij herhaling zijn aangebracht, te verdragen en zelfs te steunen.

Het is belangrijk om ook de experts te danken. Wij hebben bij de eerste lezing de aanmaning vanuit de academische wereld gekregen dat we misschien, door procesrechterlijke bekwaamheid aan kinderen te geven, een stap te ver waren gegaan. Wij hebben dan de wijsheid gehad om hoorzittingen te houden. Die hebben geleid tot de voorliggende tekst, die ik geen compromis maar een goede wettekst zou noemen, wat voor een principe dat zo belangrijk is als het recht van broers en zussen om niet gescheiden te worden wezenlijk is.

Men moet goed begrijpen waarover het gaat. Het gaat over een recht dat wordt gevestigd in het belang van het kind, maar dat recht kan het kind zelf niet opeisen. Het is de omgeving van het kind, en de rechter in laatste instantie, die ervoor moet zorgen dat dit recht wordt gewaarborgd.

Om die reden is het ook geen absoluut recht. Het is niet mogelijk om er in alle omstandigheden voor te zorgen dat broers en zussen die minderjarig zijn niet gescheiden worden. Het kan noodzakelijk zijn, in het belang van het kind, in het belang van het gezin, bijvoorbeeld bij een echtscheiding of een plaatsing, dat broer en zus worden gescheiden, hoe jammer dat ook is, maar dikwijls zal het kind in zo'n omstandigheden daarmee zelf akkoord kunnen gaan.

Als het belang van het kind niet kan worden gerealiseerd door broer en zus niet te scheiden, dan moet het minstens kunnen worden gerealiseerd door broer en zus het recht te geven om persoonlijk contact te houden, zelfs als de ouders of de plaatsingen in een pleeggezin geografisch gezien ver uit elkaar liggen.

Ik denk ook dat wij er goed aan gedaan hebben om de notie van broer en zus voor doeleinden van dit recht, dat betreft zowel het gezin, de instelling, het pleeggezin als de voogdij, ruim te definiëren als kinderen die in hetzelfde gezin worden opgevoed. Dat is een verwijzing naar artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek inzake opvoeding in hetzelfde gezin. Het kan best zijn dat men geen bloedband heeft, maar dat men wel het voorrecht had om in hetzelfde gezin groot te worden.

Ik onderstreep nogmaals dat wanneer men opgroeit in dezelfde instelling, dat niet kan leiden tot een kwalificatie als broer en zus, omdat een instelling geen gezin is en er in een instelling dus geen band als broer en zus kan ontstaan. Wel hebben kinderen die broer en zus zijn in de brede zin van het woord, het recht om, wanneer zij geplaatst worden, in de mate van het enigszins mogelijke in dezelfde instelling te verblijven.

Collega Rohonyi, ik denk dat dit een vooruitgang is voor de kinderen en een vooruitgang voor de gezinnen. In de mate van het mogelijke hebben wij het belang van het kind maximaal laten zegevieren.

Het is te vroeg om kinderen een procesrechtelijke bekwaamheid te geven. Dat ligt voor de hand. Wat niet is, kan echter nog komen. Tussen vandaag en morgen zijn vele bruggen te bouwen.

Madame la présidente, chers collègues, la perspective de l'adoption de cette proposition de loi me réjouit profondément. Pour tout vous dire, j'y avais moi-même été confrontée en qualité de ministre de l'Aide à la jeunesse en Communauté française. À plusieurs reprises, j'ai assisté à des situations très difficiles où, de toute évidence, il était de l'intérêt des enfants d'une même fratrie de rester ensemble, mais où cette possibilité était extrêmement limitée. Tout le monde se mobilisait. À ce titre, il faut saluer les acteurs de l'aide à la jeunesse: les services sociaux, l'administration de l'aide à la jeunesse et même le cabinet. Tout le monde était donc sur le pont, et les bonnes volontés ne manquaient pas. Il a fallu remuer ciel et terre pour que l'intérêt de ces enfants de rester et de grandir ensemble soit respecté. Ce n'était pas toujours possible, mais nous devons saluer les efforts entrepris par le terrain en vue d'y parvenir.

J'avais été marquée par cette expérience. Avec Laurette Onkelinx et le délégué aux droits de l'enfant, j'avais donc organisé un colloque sur le sujet à la Chambre, en novembre 2018, qui était intitulé: "Comment assurer le maintien du lien au sein des fratries?" Il a donc fallu un petit peu de temps pour y parvenir. Vous comprendrez sans peine à quel point me réjouit l'aboutissement de la proposition de loi défendue avec beaucoup de talent et de ténacité par nos collègues Sophie Rohonyi et François de Smet.

Cet aboutissement résulte d'un travail de longue haleine, visant à créer des droits. Or, si nous voulons qu'ils soient respectés et effectifs, de sorte que toutes les fratries puissent en bénéficier, il faudra que les Communautés développent bien davantage les structures nécessaires à l'exécution des droits que nous reconnaissons par le biais de la présente proposition.

Le travail qui a été accompli par la commission de la Justice, où je ne siège pas - c'est ma collègue Vanessa Matz qui y participe - me paraît être un travail de qualité. Des auditions ont été menées. Il en a été tenu compte. Un avis circonstancié a été rendu par le Conseil d'État. Il en a été tenu compte également. Des amendements ont été déposés et adoptés, ce qui a d'ailleurs permis de créer un large consensus au sein de la commission et, je l'espère, aujourd'hui, de notre hémicycle.

La reconnaissance et la protection des liens qui unissent les frères et les sœurs sont à nos yeux une avancée essentielle. Le droit à la préservation de ces liens, sauf lorsqu'ils vont à l'encontre de l'intérêt de l'enfant, est fondamental.

La prise en compte de liens issus de nouvelles formes de cellules familiales est également un élément important, de même que la désignation préférentielle d'un même tuteur pour tous les frères et sœurs.

Le retrait du droit d'action en justice des enfants mineurs de plus de 12 ans de la proposition est une sage décision. Non pas parce que nous y serions opposés. Pas du tout! Mais parce que cela mérite davantage de réflexion, vu l'absence d'unanimité entre les experts sur cette question qui s'inscrit, c'est vrai, dans un cadre plus large que la présente proposition. Mais la réflexion, très clairement, mérite aussi d'être poursuivie.

Il reste maintenant, je le disais, à mettre en place les infrastructures nécessaires pour que le droit reconnu aux frères et aux sœurs soit effectif, se concrétise, et ce, dans de bonnes conditions, tant dans les situations de placement que dans celles des séparations et divorces venant devant les tribunaux de la famille. Le rôle des juges de paix en matière de tutelle sera bien évidemment aussi important.

Pour une grande part, c'est vrai, une fois cette loi votée, ce n'est plus à nous de jouer au niveau du fédéral, mais essentiellement aux Communautés. De ce qu'elles feront ou ne feront pas dépendra la portée concrète de notre travail. C'est pourquoi j'invite le ministre de la Justice à mobiliser les Communautés pour qu'elles fassent ce qui est nécessaire. J'insiste également auprès de chacun de nos collègues pour qu'ils fassent passer le message auprès de leurs collègues des entités fédérées afin de mettre toute la pression nécessaire sur leurs gouvernements respectifs, pour que cette loi soit pleinement effective et que plus jamais un enfant ne soit privé du droit de vivre avec ses frères et sœurs lorsque son intérêt ne s'y oppose pas.

Vous l'avez évidemment compris: le groupe cdH soutiendra avec grand plaisir cette proposition de nos collègues de DéFI. Je vous remercie.

Madame la présidente, chers collègues, je vous avoue que j'ai du mal à cacher mon émotion aujourd'hui parce que lorsque j'ai demandé l'examen prioritaire de cette proposition de loi en commission de la Justice, j'étais très loin d'imaginer à quel point le chemin à parcourir serait finalement aussi long et ardu. Je suis surtout émue parce que je pense à tous ces enfants qui attendaient cette modification législative, tous ces enfants devenus adultes qui, durant leur enfance ou leur adolescence, ont été séparés de leur(s) frère(s) ou de leur(s) sœur(s) à l'occasion d'un placement en institution ou en famille d'accueil.

Aujourd'hui, je pense par exemple à Roberto qui, il y a peu, écrivait à son frère: "J'avais dix ans lorsque nous avons été séparés. Tu en avais neuf. Cela ne se passait pas bien à la maison et le tribunal de la jeunesse a donc décidé de nous placer. Comme il n'y avait pas de place pour nous accueillir tous les deux, nous avons été séparés. Je me sentais seul et impuissant. J'ai entendu dire que tu étais parfois agressif. Je suis sûr que cela se serait mieux passé si nous n'avions pas été séparés. Il y a des moments de disputes entre les frères et les sœurs mais quand ils ne sont plus à vos côtés, vous perdez finalement une part de vous-même."

Je pense aussi à Lindsay: "Papa était alcoolique. Maman souffrait d'une maladie mentale. Peu à peu, j'ai pris la place des parents pour épauler mes deux frères. Vient ensuite le décès de papa. J'obtiens un appartement via le CPAS mais mes deux frères sont placés chez notre tante. Je ne voyais alors mes deux frères qu'une fois par mois. Cette séparation a été atroce. On venait de perdre notre père et je les perdais eux aussi. J'avais besoin d'eux et eux avaient besoin de moi, pas seulement pour le partage des rires, les rappels des bons moments, la déconne. Je les rassurais aussi. J'ai adopté des comportements maternels. Endosser ce rôle donnait un véritable sens à ma vie, une source d'espoir et là, soudainement, je n'avais plus aucune raison de vivre. Cette période a été une torture."

Ces enfants ont connu le drame d'être placés, d'être déracinés de leur foyer parce que leurs parents étaient décédés ou défaillants ou violents ou encore parce que leurs parents divorçaient et avaient dans la foulée décidé de les séparer. C'est alors qu'ils ont connu un autre drame, celui d'être séparés de leur(s) frères ou de leur(s) sœur(s), de cette relation stable, sécurisante et de confiance dont ils avaient plus que jamais besoin.

On voit d'ailleurs que la fratrie est devenue, au fil de ces dernières décennies, une cellule de stabilisation. C'est une fonction que ne remplit plus nécessairement la famille nucléaire. Aujourd'hui, le lien de fratrie survit aux séparations des parents, ce qui ne peut pas être négligé lorsqu'on sait qu'un couple sur deux divorce, mais aussi qu'un couple qui se sépare sur deux le fait avant les cinq ans de leur dernier enfant. C'est précisément pour éviter au maximum ce drame que mon groupe a déposé cette proposition de loi voici vingt ans.

Eh oui, chers collègues, cela fait vingt ans que nous avions relevé ce vide juridique dans le droit belge, qui mettait de côté cette relation familiale horizontale, au contraire de ce que le droit prévoyait pour les relations entre parents et enfants mais aussi entre petits-enfants et grands-parents. En effet, aujourd'hui, lorsqu'un enfant est en danger, lorsqu'il faut le retirer de son milieu familial, une séparation entre les frères et les sœurs peut avoir lieu. Cette séparation peut être temporaire, pour régler rapidement le problème qui empêche la réunion de la fratrie, en particulier l'impossibilité matérielle de placer ces frères et sœurs dans une même institution ou dans une même famille d'accueil en raison du trop grand nombre d'enfants à placer ou encore en raison de la diversité des âges. Mais elle ne peut certainement pas durer pendant des années, comme c'est le cas aujourd'hui. Cela cause à des enfants des traumatismes qu'ils porteront en eux toute leur vie.

Ces traumatismes sont vécus par de trop nombreux enfants. Un sondage réalisé par SOS Villages d'Enfants relève que 77 % des enfants placés n'ont pas grandi avec un ou plusieurs membres de leur fratrie. En 2017, un groupe de travail lancé par la psychologue Stéphanie Haxhe, que je tiens particulièrement à saluer, mais aussi par des avocats, des assistants sociaux, des sociologues et des pédagogues, a publié une carte blanche pour appuyer notre proposition de loi, mais aussi pour pointer l'incohérence. En effet, les entités fédérées consacraient le droit découlant du lien de fratrie, mais le fédéral ne consacrait pas ce même lien.

Il était donc plus que temps que notre commission de la Justice se penche sur notre proposition de loi actualisée au regard des évolutions du droit, des pratiques et des besoins de l'aide à la jeunesse. Comme on le sait, un avis du Conseil d'État et de multiples auditions s'ensuivirent. Des avis écrits les ont accompagnés, qui, moyennant quelques demandes de précisions, ont quasiment tous souligné l'avancée législative significative que constituait ce texte. Nous avons alors pris soin d'y répondre à plusieurs niveaux.

Premièrement, la fratrie est désormais définie dans un chapitre distinct des précédents chapitres relatifs à l'autorité parentale ou encore au placement familial, comme demandé d'ailleurs par le Conseil d'État dans son avis. Cette fratrie est définie largement au sens des enfants élevés ensemble dans la même famille et qui ont développé un lien affectif particulier. Cette définition permet ainsi d'englober les frères et sœurs qui ont un lien biologique, les enfants adoptés mais aussi les demi-frères et sœurs, les enfants issus de recompositions familiales, les enfants de couples lesbiens ou homosexuels, les enfants qui ont grandi ensemble dans une famille d'accueil ou dans le cadre d'une tutelle – pour répondre à la question de ma collègue de la N-VA. C'est donc la fratrie sociale qui fera son entrée dans notre Code civil en accordant des droits aux enfants biologiques mais aussi à tous ceux qui ont grandi ensemble et développé des liens sociaux forts à préserver pour leur bon développement.

Deuxièmement, les droits qui découlent de ces liens de fratrie seront expressément mentionnés dans notre Code civil. Il y a, tout d'abord, le droit des frères et sœurs à ne pas être séparés sauf en cas de placement en IPPJ à la suite d'une infraction qualifiée de crime. Mais il y a aussi le droit d'entretenir des relations personnelles à tout âge. L'exception devient ainsi enfin le principe, qui devra toutefois être pratiqué au cas par cas dans l'intérêt supérieur de chaque enfant pris individuellement.

L'objectif ici, c'est vraiment d'éviter que certains membres de la fratrie se voient imposer un maintien avec un autre qui serait, par exemple, violent à leur égard ou encore de répondre aux besoins d'un frère ou d'une sœur ayant des besoins spécifiques en raison de son handicap, de son état de santé ou encore de sa scolarité.

Comme cela a été dit, à l'origine, nous voulions adjoindre à ces droits le droit de les faire valoir personnellement en justice. C'était toutefois sans compter la vive objection émise par certains acteurs de terrain entendus en commission, en particulier certains juges de la jeunesse, certains professeurs en droit de la famille ou encore l'association Pleegzorg Vlaanderen. Ces acteurs avaient pointé les spécificités des mineurs, le risque d'instrumentalisation par les adultes qui les entourent ou encore le fait de se retrouver acteurs de conflits dont il convient finalement de les préserver.

De son côté, le Conseil d'État avait pointé une discrimination qui en résulterait entre les enfants qui pourraient faire valoir leur lien de fratrie et les autres qui ne pourraient pas faire valoir le lien qui les unit à leurs grands-parents.

C'est pourquoi, pour donner une chance à ce texte de passer, nous avons dû faire le choix de supprimer ce droit d'ester en justice tout en sachant que chaque mineur garde le droit d'être entendu pour toute décision qui le concerne, comme prévu d'ailleurs par la Convention internationale relative aux droits de l'enfant.

Il n'empêche qu'une réflexion devra à terme s'amorcer concernant la capacité en justice des mineurs, en leur garantissant l'assistance d'un avocat neutre, indépendant et spécialement formé à la défense des mineurs, en particulier lorsque les situations sociales extrêmement difficiles auxquelles ces mineurs ont été confrontés en ont fait des êtres particulièrement matures et responsables. Il s'agit ici finalement de faire confiance à la parole de l'enfant.

Pour le reste, je suis particulièrement heureuse que les frères et sœurs ne seront en principe plus privés des seuls repères qu'il leur reste, de ce lien qui les construit au présent, mais aussi et surtout pour toute leur vie d'adulte. Ils ne seront plus privés de cette source de sécurité affective et de soutien psychologique si importants à leur âge. Ils ne seront plus privés d'une composante fondamentale de leur droit à la vie familiale, consacré dans la Convention internationale relative aux droits de l'enfant, mais aussi dans la Convention européenne des droits de l'homme, ou encore dans notre propre Constitution.

Je tiens à remercier chaleureusement le cabinet du ministre de la Justice pour sa collaboration dans le cadre de la rédaction de nos amendements, mais aussi les collègues ayant compris que la question des droits et des intérêts de l'enfant dépasse très largement les clivages partisans.

Je tiens aussi à saluer le travail et la persévérance de SOS Villages d'Enfants, mais aussi du délégué général aux droits de l'enfant, de la Kinderrechtencommissaris ou encore d'autres acteurs de terrain, comme Mme Stéphanie Haxhe, qui milite depuis des années pour la consécration de ce lien de fratrie dans notre Code civil.

Je pense enfin à tous ces enfants devenus adultes qui ont eu le courage de témoigner de leur histoire ces derniers mois, afin de soutenir notre texte, dans les médias, en commission, ou encore en me contactant directement. Ils l'ont fait pour éviter que d'autres enfants se voient demain privés de ce lien si important pour leur bon développement.

Le vote d'aujourd'hui est donc l'aboutissement d'un très long travail parlementaire. Mais il est aussi et surtout le début d'un travail qui devra se faire sur le terrain pour forcer les autorités à la recherche active de solutions, pour soutenir et former les familles d'accueil à la fratrie et à la possibilité de prendre en charge les frères et sœurs ensemble, mais aussi pour augmenter les capacités d'accueil.

Le ministre flamand de la Jeunesse l'a compris puisqu'il a déjà annoncé vouloir inclure la prise en charge conjointe des frères et sœurs comme critère guidant la future politique d'accueil des enfants dans le cadre de l'aide à la jeunesse. J'appelle aujourd'hui la Fédération Wallonie-Bruxelles à suivre cet exemple.

C'est à la pratique à s'adapter à la loi et non l'inverse. Il faut sortir de la politique des moyens pour se donner les moyens de sa politique, encore plus lorsque l'intérêt supérieur de l'enfant est en jeu.

J'ai écouté les arguments du seul parti qui n'a pas entendu soutenir notre texte. Je suis assez choquée d'entendre qu'il fait finalement de cette question, là aussi, une question communautaire. J'entends que les législations régionales suffisent et que ce lien de fratrie ne devait pas être consacré dans notre Code civil. J'invite ce groupe à relire l'avis du Conseil d'État qui est extrêmement clair sur cette question. Je cite: "L'autorité fédérale est compétente pour adopter le dispositif proposé sans qu'il n'apparaisse que cela rend impossible ou exagérément difficile l'exercice de leurs compétences par les Communautés en matière d'aide à la jeunesse et de protection de la jeunesse".

Je voulais aussi souligner à quel point l'inscription de ce lien de fratrie dans le Code civil est fondamentale. Premièrement parce que l'intérêt supérieur de l'enfant doit primer sur des considérations logistiques, budgétaires ou administratives, comme l'a souligné la Cour européenne des droits de l'homme, et ce pour toute décision qui concerne les enfants. Mais aussi parce que c'est à l'aide à la jeunesse de créer les conditions de ce droit, droit qui doit pour cela, et au préalable, être inscrit dans une loi au niveau fédéral.

Chers collègues, au nom des milliers d'enfants et de jeunes qui sont confrontés à des situations sociales extrêmement difficiles, je tenais à vous remercier chaleureusement de votre soutien parce que cette loi les protègera. Cette loi nous obligera à ne plus les voir comme de simples numéros de dossiers mais comme les membres d'une fratrie dont ils ont besoin pour grandir et pour se reconstruire.